direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Fledders 8 te Zuidvelde
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Noordenveld" van gemeente Noordenveld ten behoeve van uitbreiding van het agrarisch bedrijf op de locatie De Fledders 8 te Zuidvelde.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Op het agrarisch bedrijf dat bestaat uit een akkerbouw- en een melkveehouderijtak is behoefte aan extra opslag- en verwerkingscapaciteit in de akkerbouw, extra stalruimte voor vergroting van de melkveehouderij en extra ruimte voor het plaatsen van een mestopslag silo en extra ruwvoer opslag. De goothoogte van de nieuw op te richten schuur voor de opslag van aardappelen voldoet niet aan de maximaal toelaatbare maatvoering van het vigerende bestemmingsplan.

De voorgenomen ontwikkeling is daarmee strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Voor het kunnen realiseren van dit initiatief moet een bestemmingsplan opgesteld worden. Het vigerende bestemmingsvlak Agrarisch - Agrarisch Bedrijf wordt als het ware een slag gedraaid en uitgebreid tot 2 ha aan de westzijde (achter het huidige bedrijf). Dit betekent een wijziging van bestemming aan zowel de west- als aan de noordzijde (westzijde van Agrarisch naar Agrarisch-Agrarisch Bedrijf, noordzijde van Agrarisch-Agrarisch Bedrijf naar Agrarisch). In de regels van het bestemmingsplan wordt een hogere goothoogte toegestaan conform het ontwerp dat is voorgelegd aan de welstandcommissie. Voor deze hogere goothoogte is geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen in het vigerende bestemmingsplan waardoor een partiële herziening van het bestemmingsplan nodig is.

1.2 Plangebied

De planlocatie is gelegen in het buitengebied van tussen Zuidvelde en Veenhuizen aan De Fledders 8 te Zuidvelde. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Norg, sectie V, nummers 1111, 1461 en 1462. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0002.png"


Topografische kaart.
Bron: PDOKviewer

1.3 Geldende bestemmingsplan

Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied Noordenveld" van de gemeente Noordenveld, vastgesteld door de gemeenteraad op 17 april 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan De Fledders 8 gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.
De omliggende gronden hebben de bestemming 'Agrarisch'. Tevens zijn op de planlocatie de functieaanduiding 'Specifieke vorm van agrarisch - bestaande tak intensieve veehouderij' en de gebiedsaanduiding veiligheidszone - munitie 3' van toepassing. Op de boerderij met woongedeelte is de bouwaanduiding 'karakteristiek' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0003.png"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Ruimtelijke plannen.nl

In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van het bestemmingsvlak agrarisch-agrarisch bedrijf aan de westzijde, waarbij het bouwvlak wordt vergroot tot 2 ha. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied Noordenveld". De goothoogte van de nieuw te bouwen schuur voor opslag van aardappelen bedraagt 7.20 mtr. terwijl deze volgens het vigerende bestemmingsplan maximaal 5.5 mtr. mag bedragen. De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met het bestemmingsplan en valt niet binnen de wijzigingsmogelijkheden. Om die reden is een partiële herziening van het bestemmingsplan conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor het perceel op te stellen.

1.4 Leeswijzer

Dit wijzigingsplan is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap.
  • 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en nader ingegaan op handhaving.
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.
  • 6. Hoofdstuk 7 bevat een beschrijving van de ingekomen (inspraak)reacties. Hierin is opgenomen welke reacties zijn ingekomen op het voorliggende plan en op welke manier deze reacties zijn verwerkt.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De planlocatie is gelegen aan De Fledders 8 te Zuidvelde en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Noordenveld. Het landschap is gevormd als gevolg van ontginning van heidevelden in de periode vanaf 1900 (jonge veldontginningen). Met deze ontginning werden de laatste resten van de woeste gronden in cultuur gebracht. Dit leidde tot een ingrijpende verandering van het landschap in de vorm van vergroting van kleine percelen, optimalisering van de ontsluiting, betere ontwatering, kanalisering van beeklopen, opruimen van houtwallen en verharding van zandwegen.

De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond behorend bij akkerbouw- en of veehouderijbedrijven. Nabij de planlocatie is het cultuurhistorisch waardevolle gebied De Slufter gelegen op een afstand van ca. 300 meter. Het dichtstbijzijnde gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 90 meter (woongedeelte buurwoning tot dichtstbij gelegen bedrijfsgebouw).

Het noordelijke deel van de vigerende bestemming, is in het moederplan ‘als vooraf geprojecteerde uitbreidingsruimte van het bedrijf bestemd’. Dit wordt gewijzigd naar uitbreiding van het bedrijf alleen aan de westzijde inclusief een dieper bouwvlak tot 2 ha t.b.v. de grotere mestsilo en sleufsilo’s. Dit betreft in stedenbouwkundige zin een beter in deze open omgeving passende ruimtelijke inpassing en bebouwingsbeeld van het agrarisch bedrijf, meer met de korte zijde v an het bouwvlak naar de weg gericht en de mestsilo/sleufsilo’s aan de achterzijde op het '3e plan' gesitueerd.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een gemengd akkerbouw- / melkveehouderijbedrijf met de volgende gebouwen:

1 - woning met berging

2 - werktuigenberging

3 - bewaarloods akkerbouwproducten

4 - jongveestal

5 - jongveestal (ouder jongvee)

6 - bewaar- en verwerkingsloods aardappelen

7 - ligboxenstal melkkoeien

Verder zijn diverse ruwvoeropslagen aanwezig in de vorm van verharde kuilplaten. De erfverharding bestaat uit asfalt.

Het huidige bouwvlak ter plaatse is 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0004.png"
Luchtfoto huidige situatie met nummering gebouwen
Bron: Bing Maps (Microsoft).

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie een extra bewaar- en verwerkingsloods voor aardappelen (14) te realiseren, een nieuwe ligboxenstal (15) ten behoeve van uitbreiding van de melkveehouderij, extra ruwvoeropslag in de vorm van twee sleufsilo's (16 en 17) en het plaatsen van een mestopslagsilo (18) met een inhoud van 3000 m3 voor de opslag van bedrijfseigen en aan te voeren mest. In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven (zie ook bijlage 2)

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0005.png"


Situatie gewenste bedrijfsopzet
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:

Bebouwing
------------------------------------------------------------
Bewaar- en verwerkingsloods 1020 m2
Ligboxenstal 1120 m2

Sleufsilo's ruwvoeropslag 1000 m2

Mestopslagsilo 530 m2
------------------------------------------------------------
Erfverharding: 1800 m2
------------------------------------------------------------
Totaal: 5470 m2

De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 5470 m2.

Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het noodzakelijk om het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt ongeveer 2,0 hectare.

De nieuw te bouwen bewaarschuur voor aardappelen kent aan één zijde een goothoogte van 7,20 meter. Dit is nodig om de beschikbare oppervlakte voor de bewaring van aardappelen in kisten zo efficiënt mogelijk te benutten (zie ook paragraaf 3.3.1)

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld heeft op 12 juli 2016 besloten in principe medewerking te verlenen.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, indien mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. In overleg met de beleidsmedewerker landschap van de gemeente Noordenveld is besloten geen erfbeplanting rondom het erf aan te brengen. De boerderij ligt in een jonge veldontginning. Openheid past hier beter dan alles inpakken. Alleen langs de weg zal, als erfaankleding, een rij bomen (inlandse soort) ter hoogte van de bestaande en nieuwe schuur worden geplaatst.Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing.

I.v.m. de smalle weg en ter voorkoming van het kapotrijden van de bermstrook zal de weg tegenover de bestaande uitritten van het bedrijf worden verbreed in overleg met de gemeente.

De landschappelijke inpassing is uitgewerkt in onderstaande figuur evenals in bijlage 3 van deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0006.png"

Landschappelijke inpassing gewenste bedrijfsopzet

Bron: DLV Advies

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam.
  • Kustfundament.
  • Grote rivieren.
  • Waddenzee en Waddengebied.
  • Defensie.
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • Rijksvaarwegen.
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
  • Electriciteitsvoorziening.
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur.
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Drenthe 2014

Provinciale staten van Drenthe hebben op 2 juli 2014 de Omgevingsvisie Drenthe 2014 vastgesteld. De omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk- economische ontwikkeling van Drenthe voor de periode tot 2020. Voor de langere termijn wordt gekeken naar de periode na 2020. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein.

De omgevingsvisie is een samenvoeging van vier wettelijk voorgeschreven planvormen, namelijk:

- De provinciale structuurvisie op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

- Het provinciaal milieubeleidsplan op grond van de Wet milieubeheer (Wm).

- Het regionaal waterplan op grond van de wetgeving op het gebied van water.

- Het provinciaal verkeers- en vervoersplan op grond van de Planwet verkeer en vervoer.

De Omgevingsvisie Drenthe 2014 vervangt de voorheen geldende omgevingsvisie uit 2010. De omgevingsvisie is in een interactief proces tot stand gekomen. Zowel bij de voorbereiding als bij het opstellen van de omgevingsvisie zijn de samenwerkingspartners, maatschappelijke organisaties en de inwoners van Drenthe nauw betrokken.

Het grondgebied van provincie Drenthe is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk gebied eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de Visiekaart van provincie Drenthe, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'landbouwgebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0007.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0008.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0010.png"


Visiekaart provincie Drenthe
Bron: Provincie Drenthe

Ten aanzien van landbouwgebied is in de omgevingsvisie van provincie Drenthe het volgende gesteld: de landbouw wordt maximale speelruimte geboden in de gebieden die op kaart 6 Robuust Landbouwsysteem als landbouwgebied zijn aangeduid. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten (kaart 2a t/m 2f, Kernkwaliteiten). Ontwikkelingen in deze gebieden mogen daarom geen negatief effect hebben op de landbouw. In deze gebieden wordt gestreefd naar een waterhuishoudkundige inrichting die is afgestemd op de functie Landbouw (zie paragraaf 8.2.2.).

De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van een landbouwbedrijf en past daarmee binnen de beleidskaders zoals gesteld in de omgevingsvisie van provincie Drenthe

3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening Drenthe

Provincie Drenthe heeft het beleid uit de Omgevingsvisie juridisch verankerd in de Omgevingsverordening Drenthe 2014. Het beleid uit de Omgevingsvisie is daarbij verwoord in concrete regels. De omgevingsverordening is op 2 juli 2014 geactualiseerd en vastgesteld. Op 1 oktober 2014 is de Omgevingsverordening geconsolideerd en volledig in werking getreden. In artikel 3.7 van de verordening is ter bescherming van de kernkwaliteiten het volgende opgenomen:

"Als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn:

a. wordt in het ruimtelijk plan uiteengezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform de provinciale ontwikkelingsvisie zoals uiteengezet in de Omgevingsvisie en de uitwerkingen ervan;

b. maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is een kernkwaliteit betrokken. Het betreft hierbij kwaliteit op het gebied van landschap. Volgens de kaart Kernwaliteit landschap wordt de omgeving van het plangebied aangemerkt als 'Veenkoloniën'.

Van provinciaal belang is in dit gebied de samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen. Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de samenhang en de openheid met de wijken.

De planlocatie is echter in 'robuust landbouwgebied' gelegen. Ten behoeve van het 'robuust landbouwgebied' is in artikel 3.9 echter het volgende opgenomen in de verordening: "Artikel 3.7 is niet van toepassing binnen gebieden die op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 5 (Landbouw) als 'Robuuste landbouw' zijn aangeduid, voor zover de gemeente in een ruimtelijk plan zorgvuldig onderbouwt dat:

a. de ontwikkeling van Robuuste landbouw, nieuwe intensieve veehouderij als gevolg van verplaatsing uitgezonderd, niet kan samengaan met de bij het plan betrokken kernkwaliteiten; en

b. voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van (nieuwe) intensieve veehouderij. Zoals aangetoond in de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.4) worden met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische, cultuurhistorische en/of aardkundige waarden aangetast. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het gestelde in artikel 3.9, waarmee artikel 3.7 niet van toepassing wordt geacht.

In artikel 3.18 is ten behoeve van robuuste systemen (daarmee ook het robuuste landbouwsysteem) opgenomen dat ruimtelijke ontwikkelingen geen aantasting van deze robuuste gebieden tot gevolg mag hebben. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een agrarisch bedrijf (landbouw) in het robuuste landbouwsysteem. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling geen aantasting van het robuuste systeem tot gevolg hebben, mits geen andere agrarische bedrijven in de mogelijkheden worden beperkt. Zoals aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.2) is geen sprake van beperking van de mogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven. Hiermee is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van het robuuste systeem.

De regels voor agrarische bedrijvigheid zijn verwoord in artikel 3.21 t/m 3.23 van de verordening. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen intensieve veehouderij, bedrijven gelegen in de multifunctionele gebieden en bedrijven gelegen in robuuste gebieden. Hierbij is opgenomen dat voor intensieve veehouderijen en bedrijven in multifunctionele gebieden een bouwvlak van maximaal 1,5 hectare mogelijk is. Voor bedrijven in de robuuste gebieden (niet zijnde intensieve veehouderij) is geen maximale omvang opgenomen. Wel is hiervoor opgenomen dat deze geen nadelige invloed mogen hebben op het functioneren van de agrarische sector in het gebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een uitbreiding van een agrarisch bedrijf, die bijdraagt aan het functioneren van de agrarische sector. Ook worden met de voorgenomen ontwikkeling geen andere agrarische bedrijven in de mogelijkheden belemmerd. Hiermee is geen sprake van een nadelige invloed op het functioneren van de agrarische sector.

Gesteld kan worden dat met de voorgenomen ontwikkeling kan worden voldaan aan de regels uit de Omgevingsverordening Drenthe 2014.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Bestemmingsplan

Zoals in de inleiding reeds is benoemd, valt het plangebied binnen de werkingssfeer van het bestemmingsplan Buitengebied Noordenveld (vastgesteld op 17 april 2013 en in werking getreden op 11 juli 2013).

Het plangebied heeft de bestemming Agrarisch - Agrarisch Bedrijf. Het planvoornemen, met name de uitbreiding van het bouwvlak, past niet binnen de regels van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf'. De toe te passen goothoogte in het ontwerp van de nieuw te bouwen aardappelschuur overschrijdt de maximaal toelaatbare goothogte van het vigerende bestemmingsplan. In het voorliggende bestemmingsplan is de juridisch/planologische regeling toegespitst op het planvoornemen. Het bestemmingsvlak Agrarisch - Agrarisch Bedrijf wordt als het ware een kwartslag gedraaid waardoor het in plaats van aan de weg, haaks op de weg komt te liggen met uitbreiding aan de westzijde.

In de regels is de maximaal toelaatbare goothoogte vergroot naar respectievelijk 5,50 meter en 7,20 meter. Deze goothoogtes gelden door middel van een aanduiding op de plankaart alleen voor bepaalde gedeelten van de nieuw te bouwen aardappelbewaarschuur.

De hogere goothoogte is nodig in verband met het toepassen van bewaring van aardappelen in kisten die in rijen op elkaar gestapeld worden en geventileerd worden via een droogwand. Bedrijfseconomisch is het van belang dat een stapelhoogte van minimaal 5 kisten toegepast kan worden. In het algemeen wordt in de sector een stapelhoogte van 5 á 6 kisten als gangbaar en kostenefficiënt beoordeeld. Hierdoor kan de oppervlakte van de schuur beperkt blijven terwijl de investeringen ten aanzien ventialatietechniek en gebouwkosten beperkt blijven. Eén kist lager stapelen zou in dit geval betekenen dat er minimaal voor twee rijen kisten extra gebouwd moet worden hetgeen een extra gebouwoppervlakte van ruim 100 m2 zou betekenen. Een hogere goothoogte ter plaatse van de ventilatie droogwand wordt door de initiatiefnemer als noodzakelijk beschouwd. Door een juiste positionering van droogwand in het ontwerp van de schuur en vormgeving van de (getrapte) kap is sprake van een passend beeld in de omgeving waarbij de hogere goothoogte nauwelijks opvalt. In onderstaande figuur zijn de beeldbepalende aanzichten van de nieuw te bouwen schuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0012.png"

Aanzichten nieuw te bouwen aardappelbewaring

Bron: DLV Advies

Naast deze bestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijf liggen op het het plangebied de functieaanduiding 'Specifieke vorm van agrarisch - bestaande tak intensieve veehouderij', de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' en de gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - munitie 3'. De invloed van de bijbehorende juridisch/planologische regelingen op het planvoornemen komt achtereenvolgend in de paragrafen 4.4.1 Archeologie  en 4.1.7 Externe veiligheid aan de orde.

De boerderij met woongedeelte kent de bouwaanduiding 'karakteristiek'.

3.3.2 Welstandsnota

Op 18 december 2008 heeft de gemeenteraad de Welstandsnota voor het gemeentelijk grondgebied vastgesteld. Met de welstandsnota wordt een versterking van de ruimtelijke kwaliteit beoogd. Bepalend voor de ruimtelijke kwaliteit zijn onder meer het uiterlijk van individuele gebouwen en bouwwerken en de kwaliteit van het totaalbeeld van de gebouwen. De welstandstoets is een belangrijk instrument voor de sturing van deze kwaliteiten.

Bij aanvragen van een omgevingsvergunning zullen bouwplannen worden getoetst aan de welstandscriteria. In de nota is onderscheid gemaakt in verschillende deelgebieden, waarvoor verschillende welstandscriteria zijn opgenomen.

Het plangebied valt binnen het welstandsgebied 44 'Buitengebied - jonge veldontginningen (III)'. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt rekening gehouden met de welstandscriteria van dit gebied.

Het bouwplan met de nieuwe te bouwen aardappelbewaarschuur is ter beoordeling voorgelegd aan de welstandscommissie. Het advies van de welstandscommissie, gelet op het bepaalde in de Welstandsnota van de gemeente Noordenveld was als volgt: plan voldoet. De brief met welstandsadvies d.d. 6 december 2016 is toegevoegd aan deze toelichting als bijlage 1.

3.3.3 Overig gemeentelijk beleid

Overig gemeentelijk beleid betreffen het landschapsbeleidsplan, gvvp en verbreed rioleringsplan.

3.3.3.1 Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan

De gemeente dient in het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) naast de gebruikelijke zorg voor de riolering vast te leggen hoe zij deze wettelijke zorgplichten voor hemelwater en grondwater in gaat vullen. We noemen dit GRP dan ook het verbrede GRP( vGRP) vanwege de uitbreiding met de nieuwe zorgplichten.

De gemeente is wettelijk verplicht een gemeentelijk rioleringsplan op te stellen.1 Vroeger was de gemeente alleen verantwoordelijk voor een goede werking van de riolering. Sinds de invoering van de Wet gemeentelijke watertaken die per 1 januari 2008 in werking is getreden, is dit veranderd. De wet geeft de gemeente extra zorgplichten ten aanzien van het beheer van hemel- en grondwater. Zorgplichten waarvoor de gemeente beleid moet ontwikkelen. In dit gemeentelijke water- en rioleringsplan is weergegeven hoe de gemeente Noordenveld haar zorg voor de inzameling en transport van het stedelijk afvalwater, de afvoer van het hemelwater, de grondwaterproblematiek en het duurzaam en integraal waterbeheer in de planperiode 2013 t/m 2017 vorm wil geven.

Dit verbreed Gemeentelijk Water- en RioleringsPlan (vGRP) stelt de kaders en geeft inzicht in de beheercyclus, de kwaliteit en kosten van alle facetten van de gemeentelijke watertaken voor de planperiode 2013-2017. Met het vGRP is de gemeente Noordenveld beter in staat een bijdrage te leveren aan watervraagstukken in bebouwd gebied.

De planlocatie is gelegen in het buitengebied. Het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan vormt geen belemmering voor het plan.

3.3.3.2 Gemeentelijk verkeer- en vervoersplan

In het gemeentelijk verkeer- en vervoersplan(GVVP) 2015-2025 wordt beschreven hoe het gemeentelijk beleid op het gebied van verkeer en vervoer eruit ziet. In 2013 is het oude GVVP geëvalueerd en is er besloten het GVVP te actualiseren. De actualisatie is uitgevoerd in 2014 en het geactualiseerde GVVP 2015-2025 is op 22 april 2015 vastgesteld door de gemeenteraad. De belangrijkste wijziging ten opzichte van het oude GVVP is het uitgangspunt "Noordenveld zet de fiets op 1", dit is ook de titel van het nieuwe GVVP geworden. De gemeente Noordenveld heeft een groot buitengebied met veel agrarische bedrijven. Het landbouwverkeer dat een gevolg is van deze agrarische activiteiten hoort in Noordenveld. Er zijn echter plekken waar landbouwvoertuigen ongewenst zijn, zoals in woonwijken, langs scholen en op wegen met een hoge maximumsnelheid. In overleg met de landbouwers, agrarische bedrijven, belangenverenigingen en andere belanghebbenden wordt getracht tot passende oplossingen te komen.

De planlocatie is gelegen in het buitengebied van de gemeente. Ter plaatse van de planlocatie is sprake van de weg De Fledders die hoofdzakelijk gebruikt wordt door het bestemmingsverkeer voor de aanliggende landbouwbedrijven en landbouwverkeer. In overleg met de gemeente zal de weg langs het bedrijf verbreed worden zodat het in- en uitrijdende verkeer ter plaatse van de beide inritten voldoende ruimte heeft en waarbij de bermstrook veilig berijdbaar blijft voor het verkeer.

Voor het overige vormt het GVVP geen belemmering voor het plan.

3.3.3.3 Landschapsbeleidsplan Noordenveld

Het landschapbeleidsplan van de gemeente Noordenveld (vastgesteld in 2003) is een plan dat een kader vormt voor alle maatregelen die betrekking hebben op natuur en landschap.

In het Landschapsbeleidsplan wordt voor het buitengebied van de gemeente een visie weergegeven welke zich richt op het bieden van ruimte aan nieuwe processen en het versterken en behouden van bestaande waarden van de natuur en het landschap.

Het landschapbeleidsplan bestaat uit een beleidskader, een inventarisatie (van verschillende waarden, zoals ecologische waarden en de verschillende aanwezige landschapstypen) een landschapsvisie en een uitwerking in deelgebieden.

Aan de landschapsvisie wordt richting gegeven door een aantal basisstrategiën. De uitwerking in deelgebieden houdt in dat er een visie wordt gegeven, gekeken wordt naar de mogelijke kansen en bedreigingen en er maatregelen worden aangedragen om de visie tot uitvoer te brengen. De deelgebieden zijn de landschapstypen van de gemeente Noordenveld. Dit zijn het esdorpenlandschap, Kolonie Veenhuizen, het laagveenontginningsgebied en de Veenkolonien.

Enkele punten uit de Landschapsvisie:

  • De landschapsvisie spreekt zich uit over de mogelijkheden en wensen voor het behoud, de versterking en de ontwikkeling van het landschap.
  • Het versterken en herstellen samenhangen van cultuurhistorische, landschappelijke en aardkundige waarden.
  • Het behouden van landschappelijk, aardkundig en/ of cultuurhistorisch waardevolle elementen of gebieden.
  • Handhaven en versterken van de bestaande openheid in het laagveenontginningsgebied.
  • Handhaven, versterken en ontwikkelen van nieuwe landschappelijke kwaliteit in het veenkoloniale landschap en ruimte geven aan natuurlijke ontwikkeling in het Fochteloërveen.
  • Handhaven grootschalige rationele verkaveling en versterken landschappelijke hoofdstructuur in de jonge veldontginningen.
  • Zowel in dorp als daarbuiten gebruik maken van gebiedseigen en landschappelijke beplantingen.

In het plan is rekening gehouden met de aanwijzingen uit het Landschapsbeleidsplan die gelden voor de omgeving van het plangebied.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.1.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaand melkvee- / akkerbouwbedrijf uitgebreid. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een dergelijke inrichting richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt de inrichting hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur); een akkerbouwbedrijf met rundvee valt onder categorie 3.2, de richtafstand voor Geur komt uit op 100 meter. Het dichtstbijzijnde gevoelige object bevindt zich op ongeveer 90 meter van de planlocatie (gemeten van emissiepunt tot gevel van woongedeelte woning van derden op De Fledders 7).

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0013.png"

Afstand woning derden tot dichtstbij gelegen emissiepunt stallen

Bron: “© OpenStreetMap-auteurs”

Deze afstand is welliswaar korter dan de richtafstand, echter wettelijk gezien heeft dit bestaande bedrijf te maken met de regelgeving vanuit de 'Wet geurhinder en veehouderij' waar sprake is van een minimale afstand van 50 meter omdat op dit bedrijf sprake is van dieren zonder geuremessiefactor in het buitengebied.

Hiermee is het dichtstbijzijnde gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt op de dichtstbij gelegen woning van derden.

4.1.1.2 Milieuzonering ten aanzien van de planlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen. Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied.

De gemeente Noordenveld heeft geen eigen geurbeleid geformuleerd.

Er wordt een nieuwe mestsilo opgericht met een inhoud van 3000 m3 waardoor het gehele bedrijf vergunningplichtig wordt voor Milieu (tot 2500 m3 kan met een melding activiteitenbesluit worden volstaan).

In paragraaf 4.1.1.1 is aangetoond dat de dichtstbijzijnde burgerwoning op een afstand van 110 meter van de planlocatie is gelegen (gemeten van emissiepunt jongveestal tot gevel woning). Daarmee wordt aan deze eis voldaan. Het aspect geur levert geen belemmeringen op.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd.

Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'Niet In Betekenende Mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'Niet In Betekenende Mate' bijdragen (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m 3 (µg/m) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO 2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Uitbreiding in dieraantallen

In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er een toename van de omvang van de veestapel.

De fijnstofemissie volgens de vergunde situatie wordt als volgt berekend:

94 melkkoeien (RAV-nummer A1.100) x 148 g/dier/jaar = 13.912

64 stuks jongvee (RAV-nummer A3.100) x 38 g/dier/jaar = 2.432

13 stuks vleeskalveren (RAV-nummer A4.100) x 22 g/dier/jaar = 286

27 stuks vleesstieren (RAV-nummer A6.100) x 170 g/dier/jaar = 1.239

totaal fijnstofemissie vergunde situatie 17.869 g/jr

De fijnstofemissie in de nieuwe situatie wordt als volgt berekend:

84 melkkoeien (RAV-nummer A1.100) x 148 g/dier/jaar = 12.432

87 melkkoeien (RAV-nummer A1.22) x 148 g/dier/jaar = 12.876

120 stuks jongvee (RAV-nummer A3.100) x 38 g/dier/jaar = 4.560

totaal fijnstofemissie vergunde situatie 29.868 g/jr

De toename in de fijnstofemissie als gevolg van de ontwikkeling die mogelijk gemaakt wordt met dit plan bedraagt (29.868 g/jr - 17.869 g/jr =) 11.999 g/jr.

De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. De grenswaarden bij verschillende afstanden zijn in de onderstaande tabel weergegeven.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 110 meter van de planlocatie (gemeten van emissiepunt tot gevel woning). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van ca. 699.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 11.999 g/jaar. Dit is ruim minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken.

4.1.3.2 Uitbreiding van verkeersbewegingen

Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2).

Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen (3 per weekdag) zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. Zoals in de pargraaf 4.3.2 is uitgewerkt is er sprake van toename van één reguliere verkeersbeweging per dag en de overige twee extra verkeersbewegingen (uitgaande van vrachtverkeer) spelen alleen tijdens incidentele periodes in verband met de aanwending van mest en in verband met de ruwvoederwinning. Voor de toetsing met de NIBM-rekentool wordt uitgegaan van 3 extra voertuigbewegingen per weekdag.

De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m3. Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m3 met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.


afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0014.png"

NIBM-rekentool InfoMil

Bron: Ministerie I & M

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

In verband met de plaatsing van een mestopslag > 2500 m3 is er sprake van vergunningplicht en wordt het onderdeel geluid beoordeeld vanuit de handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening. Volgens de Handreiking moet de omgeving worden beoordeeld, in dit geval is dat een landelijke omgeving. Daarbij behoren de geluidsnormen 40/35/30 dB(A) in respectievelijk de dag/avond en nachtperiode.

In het kader van de bedrijfsontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt met dit plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd om te beoordelen of het aspect geluid mogelijk een belemmering vormt voor dit plan. In het onderzoek zijn het gemiddelde geluidsniveau en het piekgeluidsniveau berekend op de woningen die in de omgeving van het bedrijf liggen. Verder is aandacht besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf.

In het onderzoek is rekening gehouden met alle relevante geluidsbronnen die tijdens een drukke dag kunnen voorkomen. Het gaat onder andere om de ventilatie van de bewaarloodsen, de aanvoer van aardappelen, het lossen van voer, het inkuilen van gras en mais, de afvoer van melk en de afvoer van mest. In het rapport is een uitgebreide omschrijving opgenomen van de bedrijfsactiviteiten die relevant zijn in verband met de geluidsproductie van het bedrijf. Het rapport is opgenomen als bijlage 5 bij dit plan.

Uit het akoestisch ondezoek komen de volgende zaken naar voren:

  • Gemiddelde geluidsbelasting De geluidsnorm waaraan het gemiddelde geluidsniveau moet voldoen, is situatie-afhankelijk. Bij voorkeur moet voldaan worden aan de 'richtwaarde' die past bij de aard van de omgeving. Lukt dat niet, dan kunnen er mogelijkheden zijn voor een ruimere geluidsnorm, bijvoorbeeld omdat het gaat om een bestaande, vergunde geluidsbron of omdat het heersende referentieniveau hoger is dan de richtwaarde. Overdag wordt voldaan aan de 'richtwaarde'. In de avond- en nachtperiode kan niet aan de 'richtwaarde' voldaan worden. Dit komt door de ventilatie van de bestaande bewaarloods. Uit het onderzoek blijkt, dat er maatregelen mogelijk zijn om de geluidsniveaus te verlagen tot de richtwaarde. Tijdens het inkuilen van voer vinden overschrijdingen plaats van de 'richtwaarde'. Het inkuilen van voer vindt maximaal 7 keer per jaar plaats. Daarom kan voor deze activiteiten in de vergunning een aangepaste normstelling worden opgenomen
  • Piekgeluidsniveau De piekgeluidsniveaus die bij het bedrijf kunnen voorkomen voldoen aan de algemeen aanvaarde en bij vergunningverlening gebruikelijke geluidsnorm.
  • Geluidsbelasting door verkeer op de openbare weg (van en naar het bedrijf) Uit het onderzoek blijkt dat niet voldaan wordt aan de voorkeursgeluidsnorm. Wel wordt dan voldaan aan de maximale geluidsnorm en deze geluidsbelasting is zodoende vergunbaar.

Naar aanleiding van de bevindingen uit het akoestisch ondezoek zullen in de nieuwe bedrijfssituatie maatregelen getroffen worden in de vorm van organisatorische maatregelen in de bedrijfsvoering of door middel van het installeren van geluidsdempende roosters in loods 3, zoals beschreven in hoofdstuk 7 van het akoestisch rapport (bijlage 5). Deze maatregel(-en) zullen voorgeschreven worden in de aan te vragen omgevingsvergunning milieu voor de beoogde bedrijfsopzet.

De conclusies uit het rapport zijn ten aanzien van :

  • Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau L Ar,LT Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoet in de representatieve bedrijfssituatie, na het treffen van maatregelen, aan de richtwaarde voor een landelijke omgeving. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is tijdens het inkuilen van gras/mais hoger dan in de representatieve bedrijfssituatie. Deze situatie kan beschouwd worden als incident, zoals bedoeld in het 12-dagencriterium.
  • Maximaal geluidsniveau L Amax Het maximale geluidsniveau voldoet in de onderzochte situaties aan de grenswaarde. Het is praktisch niet mogelijk om aan de richtwaarde te voldoen.
  • Indirecte hinder De geluidsbelasting ten gevolge van de indirecte hinder voldoet in de onderzochte bedrijfssituatie niet aan de voorkeursgrenswaarde, maar wel aan de maximale grenswaarde volgens de Circulaire 'Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m.' van 29 februari 1996. Aan de eis voor de binnenwaarde wordt voldaan.

Op basis van de conclusies uit het akoestisch rapport wordt gesteld dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de ontwikkelingen binnen het p langebied die met dit plan mogelijke gemaakt worden.

4.1.5 Voortoets MER-beoordeling

In het Besluit m.e.r. onder kolom 2 in de D lijst staat dat een m.e.r-beoordeling moet plaatsvinden in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:(omschrijving) Zoals blijkt uit de planbeschrijving blijft de toename van het aantal dieren onder de drempelwaarde zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. Maar sinds de wijziging van het Besluit op 1 april 2011, is een beoordeling van een activiteit die op de D-lijst voorkomt noodzakelijk, ook al ligt de omvang van de activiteit (ver) onder de drempelwaarde. Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen moet een toets (vormvrije m.e.r.-beoordeling) worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Deze zogenaamde vormvrije m.e.r. -beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r. (-beoordeling) noodzakelijk;

- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r. -beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

In bijlage III van de EU richtlijn m.e.r. staan de criteria genoemd waarnaar moet worden gekeken bij de beoordeling. In dit geval is gekeken naar deze Europese criteria.

Dit plan voorziet in toename van het aantal stuks melkkoeien (RAV-code A1) van 92 naar 171. De nieuw te bouwen stal heeft een capaciteit van 87 melkkoeien. Het aantal stuks vrouwelijk jongvee (RAV-code A3.100) neemt toe met 56 binnen de bestaande stallen. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 stuks melk- en kalfkoeien.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

Het aantal te houden dieren en de omvang van de nieuw te bouwen stal zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "4.2.1.1". Bij het indienen van de aanvraag omgevingsvergunning zal een vormvrije m.e.r.-beoordeling ingediend worden om het aspect ammoniakemissie te verantwoorden.
Bij de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

Het betreft een kaderstellend plan, waarin het maximaal aantal dieren wordt vastgelegd en dit aantal zal gelijk zijn als het aantal dieren waarvoor een Nb vergunning is verleend. De toename van het aantal dieren blijft onder de drempelwaarden uit kolom 2 van onderdeel D. Er is sprake van een plan genoemd in kolom 3.

Voor dit plan ook kan worden geconcludeerd dat gezien de grootte en aard van de ingrepen er geen negatieve effecten zijn te verwachten. Op grond hiervan is het verrichten van een m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk. Er kan worden volstaan met een vormvrije merbeoordeling

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Er bestaat in het kader van de bestemmingsplan procedure geen rechtstreekse verplichting voor het uitvoeren van een bodemonderzoek of - sanering (art. 3.1.6 Bro)

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of er sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De grond waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits er geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten; ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten in het kader van de Wet bodembescherming bekend.

In het kader van Wabo-bouwaanvraag kan ter plaatse van verblijfsruimten wel een bodemonderzoek conform de NEN 5740 worden verlangd.

Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.

4.1.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.7.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent het Besluit de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.

4.1.7.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.

Het plangebied is op een afstand van ca. 575 meter vanaf een buisleiding gelegen zoals blijkt uit de figuur in paragraaf 4.1.7.3. Deze buisleiding betreft een aardgastransportleiding met een diameter van 10 inch en een werkdruk van 136 bar vanuit de gaslocatie ten oosten van het plangebied. Deze gaslocatie ligt op een afstand van ca. 475 meter. Voor deze buisleiding wordt ten aanzien van het plaatsgebonden risico als risicocontour een risicoafstand (PR-10-6) aangegeven van 0 meter. Op genoemde afstand levert het aspect transport- en buisleidingen geen belemmering op voor de ontwikkeling binnen het plangebied.

4.1.7.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van gemengd melkvee- / akkerbouwbedrijf. Een dergelijke inrichting veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee de inrichting geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.

Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.

Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is in de omgeving van planlocatie sprake van gaswinningslocatie ten oosten van de locatie op een afstand van 475 meter en van een munitieopslaglocatie ten westen van de planlocatie op een afstand van ca. 550 meter. Op deze afstanden is geen sprake van ligging binnen de risicocontour (10-6 per jaar) van een mogelijke risicobron, waarmee het plaatsgebonden risico geen belemmering vormt voor de ontwikkeling binnen het plangebied.

Op de planlocatie is volgens het vigerende bestemmingsplan de aanduiding 'veiligheidszone - munitie 3' van toepassing. Op en in de gronden ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - munitie 3' is volgens het bestemmingsplan "Buitengebied Noordenveld" geen nieuwe bebouwing of uitbreiding van bebouwing toegestaan voorzien van glasvlies- of glasgordijngevels en zijn geen gebouwen toegestaan met zeer grote glasoppervlakten, waarin zich als regel een groot aantal personen bevindt. Voor zover activiteiten of functies kunnen worden toegestaan, wordt vooraf advies ingewonnen bij de VROM-Inspectie.

In onderhavig plan is geen sprake van de omschreven bebouwing dan wel de aanwezigheid van een groot aantal personen waarmee aannemelijk gemaakt is dat de aanwezigheid van de munitieopslaglocatie op een afstand van 550 meter van de planlocatie ten aanzien van de aanduiding 'veiligheidszone - munitie 3' geen belemmering vormt voor de beoogde planontwikkeling.


afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0015.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0016.png"

Risicokaart met aanduiding planlocatie en uitsnede met risicocontour (10-6 per jaar) gaslocatie
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.7.4 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen. De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.8 Lichthinder

In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is o.a. sprake van uitbreiding van een akkerbouwschuur en nieuwbouw van een ligboxenstal voor melk- en kalfkoeien. Om lichthinder vanuit de nieuwe ligboxenstal tegen te gaan zullen bij de voorgenomen ontwikkeling de volgende maatregelen getroffen worden:

  • lichtarmaturen toegepast worden die door vorm en spiegeloptiek van de armaturen lichtuitstraling naar buiten beperken;
  • lichtbronnen worden hoger opgehangen dan de goothoogte;
  • toepassen van lichtregime (alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00, donkerperiode van 8 uur per nacht).

Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermde Natura 2000 gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1125 meter, ten zuiden van de planlocatie en dit betreft het gebied Fochteloërveen. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Voor de beoogde ontwikkeling in de vorm van uitbreiding van de melkveehouderij is door de provincie Drenthe een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend op 19 april 2016. De beschikking is opgenomen als bijlage 4 bij deze toelichting. De toegestane veebezetting volgens de beschikking, 171 melk- en kalfkoeien en 118 stuks vrouwelijk jongvee, komt overeen met de beoogde veebezetting na realisatie van de nieuw te bouwen ligboxenstal. Gezien het kaderstellende karakter van dit plan is dat tevens de maximale veebezetting.


afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0017.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0018.png"

Natuurgebieden in omgeving planlocatie
Bron: Provincie Drenthe

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit bedrijfserf van een agrarisch bedrijf of direct daar aan grenzende landbouwgronden in de vorm van grasland t.b.v. ruwvoerproductie of akkerbouwland t.b.v. teelt van snijmaïs of akkerbouwproducten Deze gronden zijn als gevolg van een soms jaarlijks wisselend teeltplan regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het plangebied is geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Daarmee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Op basis van het voorgaande kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS (en daarmee ook niet in het NNN) gelegen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen nadelige invloed op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0019.png"
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Drenthe

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de figuur in paragraaf 4.2.1.1 is de planlocatie niet in een Wav-gebied, een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op De Fledders waar het gaat om de breedte van de in- en uitwegen. De planlocatie is voorzien van twee inritten welke aansluiten op De Fledders. Deze weg betreft een asfaltweg welke ter plaatse van de inritten eigenlijk te smal is om voldoende ruimte te bieden aan vrachtwagencombinaties die van en naar het bedrijf komen. In overleg met de gemeente is daarom besloten dat er ter plaatse van de inritten een wegverbreding aangebracht zal worden om het "kapot rijden" van de berm ter plaatse van de planlocatie te voorkomen. De exacte uitvoering zal overlegd worden met de betreffende afdeling van de gemeente Noordenveld. Na verbreding van De Fledders ter plaatse van de planlocatie heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden en / of beschadiging van de wegbermen.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van onevenredige toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.

Bij melkveehouderijen van de gewenste omvang behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week.
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week.
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week.
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week.
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week.
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Ten behoeve van de melkveehouderij is er in totaal dus sprake van 16 (reguliere) verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Met de uitbreiding van de melkveehouderij zal er meer ruwvoer (gras en snijmaïs) geoogst en ingekuild worden in de incidentele periode. Dit is een incidentele activiteit welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat mogelijk een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Bij de akkerbouwtak van het bedrijf behoren eveneens een aantal verkeersbewegingen welke met het oog op de teelt, oogst en verwerking van de akkerbouwgewassen seizoensgebonden zijn.

In het winterseizoen en vroege voorjaar is sprake van mestaanvoer naar de nieuw op te richten mestsilo. Met de nieuwe mestsilo wordt het mogelijk om een grote hoeveelheid mest van constante kwaliteit beschikbaar te hebben waardoor de aanvullende bemesting in de vorm van kunstmest (afhankelijk van gewas en bodemkwaliteit) eenvoudiger wordt en niet zoals nu vaak het geval bijna per perceel of gedeelte van perceel aangepast moet worden aan de wisselende bemestingskwaliteit van de aangevoerde vrachten mest.

In het voorjaar wordt het land weer zaai- en pootklaar gemaakt voor de teelt van de diverse producten (aardappelen, granen, bieten en snijmas). Afhankelijk van de teelt is dit vroeger of later in het seizoen. De gemengde mest wordt vanaf het bedrijf naar de verschillende percelen landbouwgrond getransporteerd en uitgereden met behulp van tractorcombinaties. Een deel van de mest, ca. 1000 m3 wordt met mestransportauto's vervoerd naar de mestsilo bij de percelen te Langeloo om van daaruit, net als nu het geval is, uitgereden te worden over de daar aanwezige percelen landbouwgrond.

Met het vullen van de mestsilo á 3000 m3 zijn naast de mest van het eigen bedrijf ca. 60 mesttransportcombinaties benodigd die lossen op het bedrijf ter plaatse van de mestsilo.

Het uitrijden van deze mest op de percelen landbouwgrond nabij het bedrijf (40 ha. ten westen van De Fledders en 40 ha ten oosten van De Fledders) vindt plaats met tractor en mesttank (ca. 20 m3 per vracht). Ten opzichte van de huidige situatie, met dezelfde hoeveelheid landbouwgrond, blijft het totale aantal verkeersbewegingen met vrachtwagencombinaties in verband met de bemesting ter plaatse van De Fledders gelijk aan de huidige situatie. Ten opzichte van de huidige situatie is er sprake van een duidelijke verbetering in de frequentie van het aantal transporten van vrachtwagencombinaties over De Fledders (per week en per dag) omdat de aanvoer van mest naar de mestsilo voor een veel langere perionde gespreid kan worden (in principe het gehele winterseizoen).

Het transport van mest van De Fledders naar Langeloo zal inhouden dat er ca. 30 verkeersbewegingen extra zijn in het winterseizoen / vroege voorjaar verdeeld over 2 á 3 weken hetgeen in die periode een toename van ca. 2 verkeersbewegingen per dag zal betekenen.

Overige verkeersbewegingen ten aanzien van de akkerbouw (oogst van aardappelen) veranderen niet ten opzichte van de huidige situatie omdat de totale oppervlakte landbouwgrond gelijk blijft.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Gesteld wordt dat het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 3 per dag zal toenemen en dat hiervan 2 verkeersbewegingen te maken hebben met incidentele activiteiten in verband met de periode van mestaanwending en de periode van ruwvoederwinning. Verder wordt gesteld dat de verkeersbewegingen in verband met de mestaanvoer evenrediger verdeeld zullen zijn vanwege de aanwezigheid van de nieuwe grote mestopslagsilo welke als buffer fungeert.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat er geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Noordenveld heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0020.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0021.png"

Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Noordenveld

Ten aanzien van gebieden met een hoge of middelhoge verwachtingswaarde stelt de gemeente het volgende in haar beleid; bij ingrepen > 1000 m2 wordt een verkennend bodemonderzoek en zo nodig karterend onderzoek verlangd. Ter plaatse van de nieuw te plaatsen mestsilo is volgens de archeologische beleidskaart sprake van Depressies/Laagten, al dan niet gevuld met organisch materiaal. Hiervoor geldt dat altijd (verkennend), karterend booronderzoek verricht moet worden.

Gezien niet aan de voorwaarden tot vrijstelling van archeologisch onderzoek kan worden voldaan dient aangetoond te worden dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. Om dit aan te tonen is een archeologisch bureauonderzoek en Inventariserend

Veldonderzoek (IVO; verkennende fase) uitgevoerd. Het rapport naar aanleiding van dit ondezoek is opgenomen als bijlage 9 bij deze toelichitng. De resultaten van dit onderzoek zullen toegevoegd worden aan deze toelichting.

Uit het rapport blijkt dat:

- In het noordelijk deel, waar een loods en ligboxenstal gaan komen, geen sprake is van een intact podzolprofiel waardoor de kans klein is dat daar nog archeologische resten bewaard zijn gebleven, ook omdat het direct aansluit aan bestaande bebouwing.

- In het westelijk deel is sprake van een laagte met intacte podzol. De laagte zoals aangegeven op de beleidsadvieskaart van de gemeente blijkt dus iets verder naar het noorden door te lopen. Daar zou wat aan de hand kunnen zijn.

- Uit de boorbeschrijvingen valt op te maken dat er bij het boren geen archeologische resten zijn aangetroffen.

In verband met de bevindingen van het archeologisch onderzoek heeft de initiatiefnemer besloten de positie van de nieuw te plaatsen mestsilo op te schuiven naar het noorden buiten de laagte met intacte podzol. Doordat de initiatiefnemer bereid is tot planaanpassing (geen ingrepen in de laagte) zijn er voor de provincie onvoldoende redenen om een proefsleuvenonderzoek of een officiële (KNA-conforme) archeologische begeleiding verplicht te stellen.

Provincie Drenthe adviseert om een ervaren amateurarcheoloog mee te laten kijken als de bouwputten voor de stal (diepte 2.00 m) en de loods (diepte 0.90 m) worden gegraven en ook op de plek van de mestsilo (diepte 0.90-1.30 m).

4.4.2 Cultuurhistorie

Per 1 januari 2012 dient in ruimtelijke plannen aandacht te worden besteed aan cultuurhistorie (artikel3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening). Hierin is aangegeven dat cultuurhistorische waarden dienen te worden mee gewogen bij ruimtelijke plannen.

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. De provincie Drenthe heeft het provinciaal Cultuurhistorisch kompas vastgesteld welke informatie biedt over de cultuurhistorische waarden in het gebied en tevens is daarin vastgelegd wat het provinciaal beleid is ten aanzien van deze waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0022.png"
Kaartfragment Cultuurhistorische Hoofdstructuur
Bron: Provincie Drenthe

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0023.png"

Kaartfragment met o.a. de Fledders als ontginningsas/-lijn (gele lijn)

Bron: Provincie Drenthe

De Fledders is aangeduid als ontginningsas/-lijn (de ontginningsassen vormen de hoofdopzet van de heideontginningen na 1900. De op de kaart opgenomen verkavelingsgrenzen zijn de grenzen die in belangrijke mate bepalend zijn geweest voor de opzet van de ontginning en nu ook nog daadwerkelijk als lijn herkenbaar zijn, bijvoorbeeld als weg of sloot. Op sommige plekken is later door ruilverkavelingen een deel van de structuur veranderd). Het landschap behoort tot de veenkoloniën.

Objectgericht beleid is hierop van toepassing: respecteren van alle afzonderlijke cultuurhistorische elementen en structuren die op de basiskaart zijn aangegeven. Binnen het objectgerichte beleid ligt de belangrijkste verantwoordelijkheid bij de initiatiefnemer en zal de gemeente zich terughoudend en reactief opstellen. De werkwijze in deze gebieden sluit aan bij de minimale inzet die ook vanuit het Besluit ruimtelijke ordening wordt verwacht van initiatiefnemers: zich rekenschap geven van eventuele cultuurhistorische waarden en motiveren hoe met deze waarden wordt omgegaan in de planvorming. Het object (ontginingslijn) zal door de uitbreiding van de bebouwing c.q. bouwvlak niet aangetast worden.

Daarnaast is de ‘oude boerderij’ als karakteristiek element aangeduid. Deze wordt door het bouwplan ook niet aangetast.In het plangebied zelf zijn overigens geen elementen van cultuurhistorische waarde aanwezig, waaronder karakteristieke bebouwing.

In de nabije omgeving is het cultuurhistorisch waardevolle beekdal van de Slufter gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zal de cultuurhistorische waarde van het beekdal niet aangetast worden. Met het ontwerp van de nieuwe bedrijfsgebouwen, de vorm van het nieuwe bouwvlak en de situering van de bedrijfsgebouwen op het bouwvlak wordt aangesloten bij het gebiedseigen karakter.

Aanvullend wordt opgemerkt dat de gebiedsspecifieke kenmerken reeds zijn vastgelegd in de Welstandsnota. Bouwinitiatieven worden getoetst aan deze nota, waardoor rekening wordt gehouden met de gebiedsspecifieke uitstraling van bouwwerken.

Ten aanzien van het aspect cultuurhistorie is het planvoornemen uitvoerbaar.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0024.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0025.png"

Aardkundig waardevolle gebieden volgens provinciale omgevingsverordening
Bron: Provincie Drenthe.

Met de voorgenomen ontwikkeling zullen geen aardkundige waarden worden aangetast.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Sinds 1 november 2003 is het verplicht plannen in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te toetsen op water. Het doel van deze watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen. De waterhuishouding bestaat uit de overheidszorg die zich richt op het op en in de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij behorende belangen. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) worden ook de gevolgen van het plan voor de waterkwaliteit en verdroging onderzocht. De belangrijkste beleidsdocumenten op het gebied van de waterhuishouding zijn de Vierde Nota Waterhuishouding, Anders omgaan met water: Waterbeleid 21e eeuw, de Europese Kaderrichtlijn Water, Beleidslijn ruimte voor de rivier en de nota Ruimte. In het Nationaal Bestuursakkoord Water worden de gezamenlijke uitgangspunten geformuleerd voor een integraal waterbeleid in de 21e eeuw.

De verantwoordelijkheid voor de te treffen waterhuishoudkundige maatregelen gericht op: vasthouden, bergen en afvoeren van water ligt bij het waterschap (trits: kwantiteit) en het schoon houden, scheiden en zuiveren van water (trits: kwaliteit) ligt bij alle betrokkenen en het waterschap. Provincies en gemeenten zorgen voor een integrale afweging en leggen deze vast in provinciale beleidsplannen en streekplannen, respectievelijk structuur- en bestemmingsplannen. De provincie geeft richting aan ruimtelijke ontwikkeling door de gebieden te benadrukken die van nature het eerst onder water komen te staan bij hevige regenval of overstromingen. De provincie wil dat deze gebieden gevrijwaard blijven van kapitaalintensieve functies.

Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Watertoets

In verband met de beoogde ontwikkeling binnen het plangebied is de digitale watertoets uitgevoerd op de website www.dewatertoets.nl. De toets is uitgevoerd op een ruimtelijke ontwikkeling in het beheergebied van Waterschap Noorderzijlvest. Het bevestigingsbericht van de digitale watertoets is als bijlage 6 toegevoegd evenals de documenten 'samenvatting' (bijlage 8) en de 'standaard waterparagraaf' (bijlage 7) korte procedure'. De belangrijkste resultaten worden in de volgende paragrafen behandeld.

De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Noorderzijlvest. Het beleid van waterschap Noorderzijlvest is verwoord in het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 en in de Notitie Water en

Ruimte 2013. De ruimtelijke zonering van de provincie heeft het waterschap vertaald naar een eigen zonering met water als belangrijkste element. Het waterschap benadrukt in haar functiezonering de volgende aspecten: de hoogte van de waterpeilen en het gewenste grondwaterregime (GGOR), een optimale wateraanvoer en -afvoer (waterkwantiteit), de waterkwaliteit voor verschillende functies en de inpassing van water in het landschap.

Volgens de waterkaarten van het waterschap is de planlocatie gelegen in een gebied waar ondiepe storende lagen voor komen. Voor het overige is de planlocatie niet in een aandachtsgebied of beschermingsgebied voor water gelegen.
Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.

4.5.3 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling betreft uitbreiding van een agrarisch bedrijf in de vorm van extra bebouwing en verharding. Hierbij zal 2140 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht, 1000 m2 aan sleufsilo's voor ruwvoeropslag, 530 m2 aan mestopslagsilo en tevens zal nog 1800 m2 aan erfverharding worden aangelegd.

De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 5470 m2.

4.5.4 Ondiepe storende lagen

In het plangebied komen ondiepe storende lagen voor in de vorm van klei of leem. Ze zorgen ervoor dat hemelwater moeilijk in de grond kan infiltreren. Hierdoor kan er wateroverlast ontstaan bij hevige neerslag. In het plan is voorzien in extra waterberging in de vorm van een nieuw aan te leggen sloot aan de noord- en westzijde van het erf. Met deze extra waterberging is er voldoende ruimte gecreëerd voor extra hemelwater als gevolg van hevige neerslag.

4.5.5 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Door toename van verhard oppervlak stroomt regenwater, zonder extra maatregelen, sneller af richting oppervlaktewater, waardoor piekwaterstanden en afvoeren toenemen. Dit kan leiden tot wateroverlast. Bij een toename van het verhard oppervlak met meer dan 750 m2 (in de bebouwde kom, binnen gemeentelijke uitbreidingsplannen en in glastuinbouwgebieden) of 2500 m2 (in overige gebieden) is compensatie door aanleg van waterberging nodig. Niet voor elk ruimtelijk plan is het noodzakelijk op gedetailleerde wijze de waterberging te berekenen. Aan de hand van de volgende regels kan bepaald worden hoe de waterberging berekend dient te worden. Voor plannen kleiner dan 10 hectare, waarvan in dit plan sprake is, kan de waterberging volgens de volgende praktische vuistregel berekend worden, het extra te realiseren wateroppervlak is gelijk aan 10% van de toename van het verhard oppervlak in een ruimtelijk plan. De initiatiefnemer kan dit direct opnemen in de waterparagraaf.

In dit plan is sprake van een toename van het verharde oppervlak van 5470 m2. Het extra te realiseren wateroppervlak bedraagt aldus 547 m2. Deze extra waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van een nieuw aan te leggen sloot aan de noord en westzijde van het nieuwe erf, zoals aangegeven in onderstaande figuur, met een breedte op de waterlijn van 185 cm en een lengte van ca. 300 meter. Voor de aanleg van de sloot is een omgevingsvergunning nodig voor het uitvoeren van werken, geen gebouwen zijnde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1699.2016BP061-OW01_0026.png"

Situering nieuw aan te leggen sloot i.v.m. extra waterberging

Bron: DLV Advies

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

4.5.6 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

4.5.7 Lozing op het oppervlaktewater

In het kader van de Waterwet is het verboden stoffen in een oppervlaktewaterlichaam te brengen tenzij hiervoor een watervergunning of vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene regels. Veel activiteiten vallen onder algemene regels waardoor geen watervergunning nodig is, en veelal met een melding kan worden volstaan. In dit plan is sprake van een gemengd melkvee-/ akkerbouwbedrijf waarvoor vanaf 1 januari 2013 geldt dat het lozen van afvalwater afkomstig van agrarische activiteiten geregeld is in het Activiteitenbesluit. Voor het lozen geldt de algemene systematiek van het Activiteitenbesluit:

Lozen op het vuilwaterriool is toegestaan onder de voorwaarden van de zorgplicht, tenzij verboden. Lozen op de bodem, oppervlaktewater en hemelwaterriool is verboden, tenzij expliciet toegestaan. In dit plan is geen sprake van lozing van vervuild afvalwater op de bodem, oppervlaktewater en / of het hemelwaterriool zoals is omschreven in de paragraaf Schoon inrichten 4.5.6.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Conform de legesverordening 2016 van de gemeente Noordenveld zullen de te maken kosten door de gemeente worden begroot. De verschuldigde kosten zullen eveneens in een aterieure overeenkomst worden opgenomen.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Noordenveld" van gemeente Noordenveld en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure worden belanghebbenden tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt het gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart)

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.


In dit bestemmingsplan zijn de volgende bestemmingsregels opgenomen:

Bestemming 'Agrarisch' en de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf'

Voor een voortzetting van de landbouwfunctie op bedrijfseconomische grondslag worden binnen deze bestemming de mogelijkheden geboden. Het betreft regels ten aanzien van het gebruik van de gronden, maar ook ten aanzien van het bouwen van gebouwen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Binnen deze bestemming zijn tevens de functieaanduiding 'Bedrijfswoning' en 'specifieke vorm van agrarisch - bestaande tak intensieve veehouderij' aanwezig

Binnen deze bestemming wordt het mogelijke gemaakt dat de nieuw te bouwen akkerbouwschuur gedeeltelijk voorzien wordt van een maximale goothoogte van 7.20 m. en voorts maakt de bestemming de aanleg van een mestsilo met een inhoud van maximaal 3000 m3 mogelijk.

Dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2'

De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' stellen regels die gelden naast de basisbestemming. Deze dubbelbestemmingen zijn een vertaling van het archeologiebeleid zoals dat in maart 2013 door de gemeenteraad is vastgesteld. Zij bevatten een omgevingsvergunningplicht voor nader omschreven werken, geen bouwwerk zijnde en werkzaamheden binnen het op de verbeelding weergegeven gebied.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Het voorontwerpwijzigingsplan is in het kader van het overleg conform artikel 1.1.1, lid 3 , jo. Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voor advies voorgelegd aan de provincie Drenthe en het Waterschap Noorderzijlvest