direct naar inhoud van Regels
Plan: Chw bestemmingsplan Oosterveld fase 2 en 3
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1699.2018BP077-ow01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het Chw bestemmingsplan Oosterveld fase 2 en 3 met identificatienummer NL.IMRO.1699.2018BP077-ow01 van de gemeente Noordenveld;

1.2 Chw bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aan huis verbonden werkactiviteiten

de uitoefening van een beroep, het bedrijfsmatig verlenen van diensten of het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, welke activiteiten door de beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie kunnen worden uitgeoefend en die een ruimtelijke uitwerking of uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.4 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 achtererf

het achter het hoofdgebouw gelegen gedeelte van het erf, voorzover gelegen achter de achtergevel en het verlengde daarvan en tussen de zijdelingse perceelgrenzen, en die zijde (zijdelings) niet gekeerd is naar de weg of het openbaar toegankelijk gebied;

1.7 achtererfgebied

erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

1.8 achtergevel

de gevel van een gebouw, die gesitueerd is tegenover de voorgevel van het betreffende gebouw;

1.9 afzetten

het afzagen van een stam op een hoogte van 10-30 centimeter boven het maaiveld zodat de houtopstand opnieuw uitloopt;

1.10 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.11 bebouwingsbeeld of straatbeeld

de waarde van een gebied in stedenbouwkundige zin, die wordt bepaald door de mate van samenhang in aanwezige bebouwing, daarbij in het bijzonder gelet op een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte, een goede hoogte- en breedteverhouding tussen de bebouwing onderling en de samenhang in bouwvorm en ligging tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is;

1.12 bebouwingsgebied

achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

1.13 bebouwingspercentage

een in het plan aangegeven percentage, dat de grootte aangeeft van het deel van het bouwvlak en/of het bouwperceel, dat maximaal mag worden bebouwd;

1.14 bed & breakfastvoorziening

een kleinschalige, aan de woonfunctie ondergeschikte, toeristische verblijfsvoorziening, voor uitsluitend kortdurend logies en ontbijt voor maximaal vijf personen, die deel uitmaakt van het hoofdgebouw of is gevestigd in een van de bestaande bijgebouwen en wordt uitgeoefend door de gebruiker van het betreffende perceel;

1.15 bedrijf

een inrichting of instelling, gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen, dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden werkactiviteiten daaronder niet begrepen;

1.16 bestaand
  • a. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het Chw bestemmingsplan aanwezig is, dan wel toegestaan is krachtens een omgevingsvergunning en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;
  • b. het onder a bedoelde geldt niet voorzover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening, of een andere planologische toestemming;
1.17 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw, dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

1.18 boom

een houtachtig, overblijvend gewas met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 10 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. Ingeval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam;

1.19 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.20 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.21 bouwperceelgrens

de grens van een bouwperceel;

1.22 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.23 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

1.24 buitenwerkse gevelvlak

de buitenzijde van de daadwerkelijke wanden van een bouwwerk. Voor bouwwerken die niet of niet aan alle zijden door wanden omsloten worden, wordt de loodrechte projectie van de dakrand op het maaiveld als buitenwerkse gevelvlak aangemerkt;

1.25 dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw of een overkapping;

1.26 dakopbouw

een niet-ondergeschikte toevoeging aan het dak van de bestaande bouwmassa, door het verhogen van de nok of de dakrand, dan wel de gootlijn van het dak;

1.27 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.28 dunning

het selectief vellen van een houtopstand als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand;

1.29 erf

een al dan niet omheind stuk grond, in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht ingericht ten dienste van en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, dat in beginsel behoort tot het perceel waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst, zoals dat kan blijken uit de (oorspronkelijke) kadastrale gegevens en de bestemming deze inrichting niet verbiedt;

1.30 erfafscheiding

de afbakening van een erf of perceel van een ernaast gelegen erf of perceel, of van de openbare ruimte;

1.31 erfbeplanting

een houtopstand gelegen bij monumentale panden, agrarische bebouwing of voormalige agrarische bebouwing thans in gebruik voor woon- en/of andere doeleinden;

1.32 erker

een ondergeschikte grondgebonden uitbouw met een beperkte omvang in breedte, hoogte, diepte en een overwegend transparante verschijningsvorm en uitstraling, waardoor het stedenbouwkundig aanzicht niet wezenlijk wordt beïnvloed;

1.33 extensief recreatief medegebruik

een extensief dagrecreatief medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik;

1.34 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.35 gebruik

het gebruiken, doen gebruiken en/of laten gebruiken;

1.36 gebruiksmogelijkheden

de mogelijkheden om gronden en bouwwerken overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming te gebruiken;

1.37 gootlijn of druiplijn

een horizontale snijlijn van gevelvlak en dakvlak, zijnde de laagste lijn van het dak die representatief kan worden geacht voor de (in stedenbouwkundige zin toegestane) hoofdmassa;

1.38 groenvoorziening

het geheel van de aanplant in een gebied dan wel het aanbrengen of voorzien van groen. Bij zo`n gebied gaat het om tuinen, parken, bossen, natuurterreinen, of andere vergelijkbare vormen van openbaar groen;

1.39 hoofdgebouw

één gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste gebouw valt aan te merken;

1.40 houtopstand

een houtwal, een houtsingel een solitaire boom, een boomgroep en een bosje kleiner dan 10 are;

1.41 huishouden

een alleenstaande, dan wel twee of meer personen, die een duurzame (gemeenschappelijke) huishouding voer(t)(en) of wil(len) voeren, waar bij een gemeenschappelijke huishouding sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan (kamerverhuur wordt daaronder niet begrepen);

1.42 kap

een dakafdekking onder een hoek vanaf 15° met het horizontale vlak, dan wel in een gebogen vorm;

1.43 kleinschalige duurzame energieopwekking

opwekking van energie op perceelsniveau uit kleinschalige perceelsgebonden bronnen, waarbij weinig tot geen schadelijke milieueffecten optreden bij opwekking en omzetting en waarvan de bronnen in onuitputtelijke hoeveelheden beschikbaar zijn, zoals zon, wind, water, aard- en omgevingswarmte;

1.44 kleinschalige voedselproductie

de productie van voedsel op micro-niveau, zoals op of in gevels, balkons, ramen en voor- en achtertuinen, of door middel van (fruit of noot)bomen in straten en gemeenschappelijke moes- en buurttuinen en naar de aard daarmee gelijk te stellen vormen van voedselproductie;

1.45 laanstructuur

een verzameling van meerdere bomen die als een min of meer aaneengesloten beplantingseenheid een begeleidende lint- of rijbeplanting vormt langs wegen, paden of waterlopen. Tevens moet er een één of meerrijige bomenstructuur herkenbaar zijn;

1.46 maaiveld

het oppervlak (of de hoogte daarvan) van het land of de bovenkant van het terrein dat een bouwwerk omgeeft;

1.47 milieusituatie

de waarde van een gebied in milieuhygiënische zin door de mate van scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies, daarbij in het bijzonder gelet op het voorkómen dan wel beperken van hinder door geur, stof, geluid, gevaar, (bodem)verontreiniging, licht en/of trilling;

1.48 nadere eis

een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder d van de Wet ruimtelijke ordening;

1.49 nok

het snijpunt, dan wel een horizontale snijlijn van ten minste twee hellende dakvlakken, zijnde de hoogste lijn van een dak;

1.50 normale onderhouds- en exploitatiewerkzaamheden

werkzaamheden die regelmatig noodzakelijk zijn voor een goed beheer van de gronden, waaronder begrepen de handhaving, dan wel de realisering van de bestemming;

1.51 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van de telecommunicatie en de gas-, water- en elektriciteitsdistributie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, zoals transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie;

1.52 openbaar toegankelijk gebied

weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

1.53 overkapping

elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand;

1.54 peil
  • a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  • b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
1.55 plat dak of platte afdekking

een dakafdekking onder een hoek van minder dan 15° met het horizontale vlak;

1.56 prostitutie

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen voor of met een ander tegen vergoeding;

1.57 seksinrichting

een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, of een naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijf, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.58 sociale veiligheid

een ruimtelijke situatie die overzichtelijk, herkenbaar en sociaal controleerbaar is;

1.59 tijdstip van beëindiging van een bepaald gebruik
  • 1. het tijdstip waarop een gebouw is gesloopt, dan wel vanwege bouwkundige gebreken het gebruik ingevolge de Woningwet dient te worden gestaakt;
  • 2. het tijdstip waarop gronden en/of een gebouw met de bijbehorende grond kennelijk in gebruik zijn genomen voor een andere functie dan in het Chw bestemmingsplan voor de betreffende gronden in de bestemmingsomschrijving is aangegeven;
1.60 uitweg

een aansluiting vanuit een perceel op de openbare weg;

1.61 vellen

rooien, met inbegrip van verplanten, of het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

1.62 verbeelding

de weergave van de inhoud van een Chw bestemmingsplan conform het gestelde in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening;

1.63 verkeersveiligheid

de waarde van een gebied voor de veiligheid van het verkeer, die wordt bepaald door de mate van overzichtelijkheid en vrij uitzicht (met name bij kruisingen van wegen, bochten en uitritten) en de (mogelijke) effecten van bebouwing en overige inrichtingselementen op de gedragingen van verkeersdeelnemers;

1.64 voorerf

het voor het hoofdgebouw gelegen gedeelte van het erf, voorzover gelegen voor de voorgevel en het verlengde daarvan tot aan de naar de weg gekeerde perceelgrens;

1.65 voorgevel

de naar de weg toegekeerde gevel van een gebouw dan wel door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel;

1.66 voorkant

de voorgevel, het voorerf en het dakvlak aan de voorzijde van een gebouw alsook de zijgevel, het zijerf en het dakvlak aan de zijkant van een gebouw voorzover die zijde (zijdelings) gekeerd is naar de weg of het openbaar toegankelijk gebied;

1.67 waterhuishoudkundige voorzieningen

voorzieningen ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer en waterberging, water infiltratie en waterkwaliteit;

1.68 weg

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;

1.69 woning of wooneenheid

een gebouw of een gedeelte van een gebouw, krachtens aard en indeling geschikt en uitsluitend bestemd voor de huisvesting van één huishouden;

1.70 woonsituatie

de waarde van een gebied voor de woonfunctie, die wordt bepaald door de situering van om die woonfunctie liggende functies en bebouwing, daarbij in het bijzonder gelet op de daglichttoetreding, het uitzicht, de mate van privacy en het voorkómen of beperken van hinder;

1.71 zijerf

het naast het hoofdgebouw gelegen gedeelte van het erf, voorzover gelegen naast de zijgevel tot aan de aan die zijde gelegen perceelgrens;

1.72 zijgevel

de gevel van een gebouw, niet zijnde de voor- of achtergevel.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens:

tussen de (zijdelingse) grenzen van een bouwperceel en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomend bouwwerk, waar die afstand het kortst is;

2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, luchtbehandeling- en liftinstallaties en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.4 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.5 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.6 de lengte, breedte en/of diepte van een gebouw:

tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren;

2.7 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren en/of de buitenzijde van overige niet-ondergeschikte bouwonderdelen, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

Alle maten zijn in meters (m) en voor:

  • oppervlakten in vierkante meters (m2);
  • inhoudsmaten in kubieke meters (m3);
  • verhoudingen in procenten (%);
  • hoeken/hellingen in graden (°).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. groenvoorzieningen;
  • b. kleinschalige voedselproductie;
  • c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder wadi's;
  • d. (wandel)paden;
  • e. landschappelijke en natuurelementen;

met daaraan ondergeschikt:

  • f. kleinschalige duurzame energieopwekking;
  • g. nutsvoorzieningen;
  • h. speelvoorzieningen;
  • i. tuinen en erven;
  • j. wegen;

met de daarbijbehorende:

  • k. verhardingen;
  • l. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden;
  • m. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  • a. er mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen worden gebouwd;
  • b. de oppervlakte per gebouw bedraagt ten hoogste 5 m2;
  • c. de bouwhoogte van een gebouw bedraagt ten hoogste 4 m.
3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, gelden de volgende regels:

  • de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 4 m.
3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  • a. het bebouwings- en straatbeeld;
  • b. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • c. de milieusituatie;
  • d. de sociale veiligheid;
  • e. de verkeersveiligheid;
  • f. de woonsituatie;
  • g. en landschappelijke en natuurlijke waarden;

nadere eisen stellen aan de afmeting van de bebouwing.

3.4 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik wordt in elk geval verstaan:

  • a. het gebruik van de gronden voor parkeren;
  • b. het gebruik van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'groen' zonder dat is voorzien in een goede landschappelijke inpassing. De voorwaarden voor landschappelijke inpassing zijn opgenomen in het Compensatieplan Oosterveld, zoals opgenomen als Bijlage 1 bij de toelichting van dit Chw bestemmingsplan. Of sprake is van een goede landschappelijke inpassing wordt daarnaast beoordeeld aan de hand van beleidsregels.

Artikel 4 Woongebied

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. woningen;
  • b. woonstraten;
  • c. paden;
  • d. verhardingen en parkeervoorzieningen;

met daaraan ondergeschikt:

  • e. kleinschalige duurzame energieopwekking;
  • f. kleinschalige voedselproductie;
  • g. groenvoorzieningen;
  • h. nutsvoorzieningen;
  • i. speelvoorzieningen;
  • j. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

met de daarbij behorende:

  • k. tuinen, erven en terreinen;
  • l. gebouwen;
  • m. werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden;
  • n. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Algemene bouwregels
  • a. Het aantal woningen bedraagt ten hoogste 131.
  • b. Het aantal woningen dat per jaar mag worden gebouwd bedraagt ten hoogste 50.
  • c. Woningen mogen niet in gestapelde vorm worden gebouwd.
  • d. Het bebouwingspercentage van een bouwperceel met een oppervlakte tot maximaal 800 m2 bedraagt ten hoogste 50%.
  • e. Het bebouwingspercentage van een bouwperceel bedraagt:
    • 1. voor de eerste 300 m² ten hoogste 50%;
    • 2. in de daaropvolgende 300 m² tot 600 m² ten hoogste 30%;
    • 3. en bij percelen groter dan 600 m2 mag van het deel boven 600 m² ten hoogste 10% worden bebouwd.
4.2.2 Hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. een hoofdgebouw moet (qua vormgeving, uiterlijk en situering) voldoen aan een goede beeldkwaliteit. Of hiervan sprake is wordt beoordeeld aan de hand van beleidsregels;
  • b. de afstand van een hoofdgebouw en een bijbehorend bouwwerk tot de perceelgrens aan de voorkant bedraagt ten minste 5,00 m;
  • c. indien de kavel een oppervlakte heeft kleiner dan 275 m2, én wanneer de woning op de kavel uit maximaal één bouwlaag met kap bestaat, bedraagt deze afstand ten minste 3,00 m;
  • d. de afstand van (de niet aangebouwde zijde van) het hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk tot de zijdelingse bouwperceel- en/of erfgrens bedraagt aan de vrijstaande zijde van het hoofdgebouw ten minste 3,00 m;
  • e. de goothoogte van een hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk bedraagt ten hoogste 6,00 m;
  • f. de bouwhoogte van een hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk bedraagt ten hoogste 10,50 m;
  • g. het hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk mag uit ten hoogste twee bouwlagen met kap te bestaan;
  • h. de dakhelling van een hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk bedraagt ten minste 30° en ten hoogste 60°. Deze regel is niet van toepassing voor een bijbehorend bouwwerk met een bouwhoogte van ten hoogste 3,50 m;
  • i. de goothoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk bedraagt ten hoogste 3,00 m.
4.2.3 Gebouwen voor speelvoorzieningen

Voor het bouwen van gebouwen voor speelvoorzieningen gelden de volgende regels:

  • a. de oppervlakte per gebouw bedraagt ten hoogste 5 m2;
  • b. de bouwhoogte van een gebouw bedraagt ten hoogste 4 m.
4.2.4 Gebouwen ten behoeve van energievoorziening

Voor het bouwen van gebouwen voor de energievoorziening gelden de volgende regels:

  • a. de oppervlakte per gebouw zal ten hoogste 15 m2 bedragen;
  • b. de bouwhoogte zal ten hoogste 5,00 m bedragen.
4.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 1,00 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan ten hoogste 2,00 m zal bedragen;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3,00 m;
  • c. overkappingen zullen uitsluitend in een achtererfgebied worden gebouwd.
4.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  • a. het bebouwings- en straatbeeld;
  • b. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • c. de milieusituatie;
  • d. de sociale veiligheid;
  • e. de verkeersveiligheid;
  • f. de woonsituatie;
  • g. de landschappelijke en natuurlijke waarden;

nadere eisen stellen aan de afmeting en plaats van de bebouwing.

4.4 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van:

  • a. het bepaalde in lid 4.2.2 sub b in die zin dat de afstand van het hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk tot de perceelsgrens aan de voorkant minder dan 5,00 m bedraagt, indien de ruimtelijke kwaliteit die met het gestelde uit 4.2.2 sub b wordt beoogd op een andere wijze geborgd wordt;
  • b. het bepaalde in lid 4.2.2 sub d in die zin dat de afstand van het hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk tot de zijdelingse bouwperceel- en/of erfgrens aan de vrijstaande zijde van de woning minder dan 3,00 m bedraagt, indien de ruimtelijke kwaliteit die met het gestelde uit 4.2.2 sub d wordt beoogd op een andere wijze geborgd wordt;
  • c. het bepaalde in lid 4.2.2 sub h in die zin dat een hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk met een kleinere dakhelling dan wel een plat dak wordt gebouwd, mits:
    • 1. deze afwijkingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - afwijkingsgebied';
    • 2. een hoofdgebouw gebouwd in één bouwlaag niet wordt voorzien van een plat dak;
  • d. de onder b bedoelde afwijking mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
    • 1. het bebouwings- en straatbeeld;
    • 2. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken.
4.5 Specifieke gebruiksregels
4.5.1 Toegestaan gebruik
  • a. De uitoefening van aan huis verbonden werkactiviteiten is toegestaan, met dien verstande dat:
    • 1. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
    • 2. de aan huis verbonden werkactiviteit uitsluitend inpandig mag worden verricht;
    • 3. ten hoogste 30% van de oppervlakte van de woning en de bijbehorende gebouwen mag worden aangewend ten dienste van deze activiteit, met een maximum van 45 m²;
    • 4. indien er tevens sprake is van een bed & breakfastvoorziening, de gezamenlijke oppervlakte van beide activiteiten niet meer mag bedragen dan onder 3 is genoemd;
    • 5. degene die de gebruiker is van de woning ook degene moet zijn die de aan huis verbonden werkactiviteit uitoefent;
    • 6. het gebruik geen ernstige hinder voor het woonmilieu mag opleveren, dan wel geen afbreuk mag doen aan het karakter van de omringende woonomgeving, hetgeen inhoudt dat:
      • de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar moet zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;
      • niet met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken ten behoeve van bedrijven die vergunningplichtig of meldingplichtig zijn krachtens de milieuwetgeving;
      • werkactiviteiten bovendien uitsluitend zijn toegestaan indien deze voorkomen in, of gelijk te stellen zijn met de categorieën 1 en 2 als vermeld in de Staat van bedrijven die als Bijlage 1 bij de regels is opgenomen;
      • behoudens een beperkte verkoop in het klein, in direct verband met de aan huis verbonden werkactiviteit, geen detailhandel mag plaatsvinden;
      • het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat er dient te worden geparkeerd op eigen terrein aan de vrijstaande zijde van de woning.
  • b. Het gebruik van de woning en de bijbehorende gebouwen voor een bed & breakfastvoorziening is toegestaan, uitsluitend indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
    • 1. de woonfunctie moet in ruimtelijke en visuele zin primair blijven;
    • 2. de vestiging van een bed & breakfastvoorziening is uitsluitend binnen de bestaande bebouwing op het bouwperceel toegestaan;
    • 3. ten hoogste 30% van de oppervlakte van de woning en bijbehorende gebouwen mag worden aangewend ten dienste van deze activiteit, met een maximum van 45 m2;
    • 4. indien er tevens sprake is van een aan huis verbonden werkactiviteit, dan mag de gezamenlijke oppervlakte van beide activiteiten niet meer bedragen dan onder 3 is genoemd;
    • 5. degene die de gebruiker is van de woning moet ook degene zijn die de bed & breakfastvoorziening uitoefent;
    • 6. aan maximaal vijf personen mag nachtverblijf worden verschaft;
    • 7. een bed & breakfastvoorziening mag geen tekenen van een wooneenheid, zoals een keuken vertonen;
    • 8. als een bed & breakfastvoorziening wordt uitgeoefend in een vrijstaand bijgebouw, dan moet het bijgebouw op het bij de woning behorende erf staan;
    • 9. de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten moet qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;
    • 10. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat er dient te worden geparkeerd op eigen terrein aan de vrijstaande zijde van de woning.
4.5.2 Strijdig gebruik

Onder strijdig gebruik wordt in elk geval verstaan:

  • a. de bewoning van vrijstaande bijgebouwen;
  • b. het gebruik van gronden en bouwwerken voor een bedrijf, anders dan in de zin van aan huis verbonden werkactiviteiten;
  • c. het gebruik van woningen voor kamerbewoning/kamerverhuur;
  • d. het gebruik van de gronden, ter plaatse van de aanduiding 'groen' voor wonen zonder dat is voorzien in een goede landschappelijke inpassing. De voorwaarden voor landschappelijke inpassing zijn opgenomen in het Compensatieplan Oosterveld, zoals opgenomen als Bijlage 1 bij de toelichting van dit Chw bestemmingsplan. Of sprake is van een goede landschappelijke inpassing wordt daarnaast beoordeeld aan de hand van beleidsregels.
4.6 Meldingplicht voor maken, veranderen van een uitweg
  • a. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg als daarvan niet van tevoren melding is gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie.
  • b. Van de melding wordt kennis gegeven op de in de gemeente gebruikelijke wijze van bekendmaking.
  • c. Voor het maken of veranderen van de uitweg gelden de volgende voorwaarden:
    • 1. de uitweg mag niet zonder noodzaak worden aangelegd binnen een afstand van 5,00 m vanaf een bocht, kruising, rotonde of splitsing van wegen;
    • 2. de uitweg mag niet ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
    • 3. voor de aanleg van de uitweg mogen geen gemeentelijke bomen worden gekapt;
    • 4. de uitweg mag niet worden aangelegd onder de kroonprojectie van een boom;
    • 5. er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten;
    • 6. de uitweg mag niet breder zijn dan 4,00 m;
    • 7. de uitweg mag niet te schuin op de weg aansluiten (hoek tussen de as van de rijbaan en de rijrichting op de uitrit moet liggen tussen 80° en 100°);
    • 8. de uitweg mag niet tot gevolg hebben dat straatmeubilair, een nutsvoorziening of een ander obstakel verplaatst moet worden;
    • 9. de uitweg mag niet leiden tot gedwongen parkeren in de voorerf.
  • d. De uitweg wordt door de gemeente aangelegd als het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.
  • e. Het verbod in sub a is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapskeur of de Omgevingsverordening Drenthe.

Artikel 5 Waarde - Cultuurhistorie

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de groene inrichting van de fiets- en/of wandelpaden, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - groene fiets en wandelpaden'.

5.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en van werkzaamheden
5.2.1 Vergunningplicht
  • a. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - groene fiets en wandelpaden' is voor het uitvoeren van de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden een omgevingsvergunning vereist:
    • 1. het ophogen of afgraven van gronden;
    • 2. het zaaien of inplanten van bomen en andere beplanting;
    • 3. het vellen, rooien of beschadigen van houtopstanden anders dan bij wijze van verzorging van de aanwezige houtopstand.
5.2.2 Uitzondering vergunningplicht

De in lid 5.2.1 bedoelde vergunning is niet vereist indien het werken en/of werkzaamheden betreft:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het moment van de inwerkingtreding van dit plan;
  • b. die het normale onderhoud tot doel hebben;
  • c. die graafwerkzaamheden vormen als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten.
5.2.3 Voorwaarden
  • a. De in lid 5.2.1 bedoelde vergunning mag geen onevenredige afbreuk doen aan de in lid 5.1 omschreven waarden.
  • b. Indien de omgevingsvergunning gevolgen kan hebben voor de waterhuishouding, wordt de aanvraag voor de vergunning voorgelegd aan het betreffende waterschap met het verzoek de aanvraag te voorzien van een deskundigenadvies.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene bouwregels

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding ten hoogste 0,5 m bedraagt.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels

8.1 Seksinrichting

Het Chw bestemmingsplan verzet zich tegen het gebruik van gronden en bouwwerken als seksinrichting.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van:

  • a. het bepaalde in het Chw bestemmingsplan en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
  • b. het bepaalde in het Chw bestemmingsplan, met het oog op de aanpassing aan de werkelijke afmetingen van het terrein, mits de structuur van het plan niet wordt aangetast, de belangen van derden in redelijkheid niet worden geschaad en de afwijking gewenst en noodzakelijk wordt geacht voor de juiste verwezenlijking van het plan;
  • c. het bepaalde in het Chw bestemmingsplan en toestaan dat wordt afgeweken van de voorgeschreven maatvoering bij (gedeeltelijke) nieuwbouw, verbouw of uitbreiding van bestaande bebouwing, mits dit vanuit stedenbouwkundig oogpunt gewenst is;
  • d. het bepaalde in het Chw bestemmingsplan en toestaan dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd die kunnen worden aangemerkt als tuin- en straatmeubilair, waaronder vlaggenmasten, reclame- en mededelingenborden, monumenten/gedenktekens en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwwerken, mits de bouwhoogte ten hoogste 6,00 m bedraagt;
  • e. het bepaalde in het Chw bestemmingsplan en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits:
    • 1. de inhoud per gebouwtje ten hoogste 50 m³ bedraagt;
    • 2. de bouwhoogte van het gebouwtje ten hoogste 3 m bedraagt;
  • f. het bepaalde in het Chw bestemmingsplan en toestaan dat de bouwhoogte van zend-, ontvang- en/of sirenemasten wordt vergroot tot ten hoogste 25 m;
  • g. De onder a tot en met f bedoelde afwijkingen mogen niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
    • 1. het bebouwings- en straatbeeld;
    • 2. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken;
    • 3. het landschapsbeeld;
    • 4. de milieusituatie;
    • 5. de sociale veiligheid;
    • 6. de verkeersveiligheid.

Artikel 10 Overige regels

10.1 Vellen van houtopstanden
  • a. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende houtopstand(en) te vellen of te doen vellen:
    • 1. bomen in een houtwal of houtsingel, laanstructuur;
    • 2. bomen die staan vermeld op de lijst met waardevolle en monumentale bomen;
    • 3. een houtopstand die ter uitvoering van een herplantplicht als bedoeld in lid c of f is geplant;
  • b. Het verbod geldt niet:
    • 1. indien het bevoegd gezag vanwege acuut gevaar voor schade of letsel toestemming heeft gegeven voor het vellen;
    • 2. voor bomen in eigendom van de gemeente, die niet zijn aangewezen als monumentaal en mits het vellen wordt uitgevoerd overeenkomstig het door het bevoegd gezag vastgestelde Bomenbeleid;
    • 3. voor een houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;
    • 4. voor het periodiek afzetten van een houtopstand ter uitvoering van het reguliere onderhoud;
    • 5. voor wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouw gronden, beide voorzover bestaande uit niet geknotte populieren of wilgen;
    • 6. voor een houtopstand waarop de Wet Natuurbescherming van toepassing is;
    • 7. voor een houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het bevoegd gezag, zulks onverminderd het bepaalde in lid f.
  • c. Het bevoegd gezag kan een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften.
  • d. De omgevingsvergunning moet worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.
  • e. de vergunning worden geweigerd op grond van:
    • 1. de monumentale waarde van de houtopstand;
    • 2. de natuurwaarde van de houtopstand;
    • 3. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
    • 4. de waarde van de houtopstand voor het dorpsschoon;
    • 5. de leeftijd van de houtopstand;
    • 6. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
    • 7. de waarde van de houtopstand als speelobject en/of voor de recreatie.
  • f. Herplant-/instandhoudingsplicht
    • 1. Indien de houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld dan wel op andere wijze tenietgegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.
    • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.
    • 3. Indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.
    • 4. Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste tot en met derde lid is opgelegd, alsmede zijn rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.
10.2 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden
  • a. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, (motor)fietsen of andere voertuigen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel. Van voldoende parkeergelegenheid is sprake als wordt voldaan aan de normen zoals die zijn opgenomen in het geldende Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan van de gemeente Noordenveld ten tijde van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning.
  • b. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel.
  • c. Gerealiseerde voorzieningen als bedoeld in sub a en b, dienen na de realisering in stand te worden gehouden.
  • d. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in sub a en b.:
    • 1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
    • 2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

  • a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  • b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;
  • c. het lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
11.2 Overgangsrecht gebruik

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

  • a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  • b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  • c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  • d. het lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het Chw bestemmingsplan Oosterveld fase 2 en 3

van de gemeente Noordenveld.